’s winters

iedere ochtend die tijd van ‘t jaar
was ‘t zicht weer weggewist
en geluid zover aanwezig
verzwakt daar
vermindert door de dichte mist
maar zelfs al kon je het zien
de leegte
de vlakte van het weiland
ontbrak de schoonheid bovendien
behalve bij die ene dissonant
de grote boom
die stak daar vanaf
maar hij hing
‘t was een triest gezicht
de treurwilg
van hemel naar aarde gericht
de zware last dragend
voor hij het begaf
de last was aan een tak een touw
daaraan een man die sterven wou
de man was rijk
hing met gemak
aan de boom z’n stevige tak
bij die man zat in de kou
de arme bleke meid
zo vol berouw
de hele nacht was ‘t
dat zij daar zat
schreiend in haar dunne nachtjapon
vragend klagend och waarom
ze wou dat ze een antwoord had